RENTEVERGOEDING BIJ TE LATE UITBETALING VERMINDERDE BELASTINGAANSLAG
Invorderingsrente moet door de ontvanger worden vergoed in drie gevallen:
- als de ontvanger een uit te betalen bedrag niet betaalt of verrekent binnen zes weken na de dagtekening van de daartoe strekkende beschikking of uitspraak (art. 28a, lid 1, Invorderingswet 1990);
- als een belastingaanslag wordt verminderd of herzien tot een lager bedrag dan op de aanslag is betaald en een door de belastingschuldige eerder gedaan verzoek om uitstel is afgewezen door de ontvanger (art. 28b, lid 1, Invorderingswet 1990); of
- als belasting wordt teruggegeven omdat die belasting in strijd met het Unierecht is geheven (art. 28c, lid 1, Invorderingswet 1990).
In dit artikel wordt specifiek ingegaan op het eerste geval, de vergoeding van invorderingsrente als door de ontvanger niet binnen zes weken wordt uitbetaald.
GEEN DREMPEL BIJ TE VERGOEDEN INVORDERINGSRENTE
Belastingdienst
Art. 31 Invorderingswet 1990 maakt het mogelijk dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld door de staatssecretaris van Financiën betreffende (1) de bij de berekening van de invorderingsrente toe te passen afrondingen, (2) het niet in rekening brengen van invorderingsrente die een bepaald bedrag niet te boven gaat en (3) een doelmatige invordering van invorderingsrente. Dit is nader uitgewerkt in art. 29-34 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De Belastingdienst kent in art. 33 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 alleen een drempel van € 23 voor het aan de belastingschuldige in rekening brengen van invorderingsrente. Voor het vergoeden van invorderingsrente door de Belastingdienst is geen drempel opgenomen, omdat art. 31 Invorderingswet 1990 niet in die mogelijkheid voorziet.
Daarnaast is relevant dat bij belastingzaken niet geldt het drempelbedrag van € 10 te betalen rente door het bestuursorgaan (art. 4:98, lid 2, Awb). Die bepaling geldt immers niet als bij wet een andere regeling is getroffen over verzuim en de gevolgen daarvan (art. 4:103 Awb). De regeling in de Invorderingswet 1990 gaat als lex specialis dus voor op het bepaalde in de Awb.
Geen uitzondering meer voor gemeenten en waterschappen
Bovenstaande regeling is voor de Belastingdienst met ingang van 1 april 1987 (Stb. 1987, 120) opgenomen in de Invorderingswet 1845. Omdat onder andere gemeenten en waterschappen toen nog niet in staat waren die regeling volledig uit te voeren op het punt van het vergoeden van invorderingsrente, is voor gemeenten en waterschappen een aparte regeling getroffen waarbij de nieuwe regeling tijdelijk tot 1 januari 1997 buiten toepassing kon blijven. Gemeenten en waterschappen hebben in grote getalen van die uitzondering gebruik gemaakt en in hun belastingverordeningen de bepaling opgenomen dat de invorderingsrenteregeling tot 1 januari 1997 buiten toepassing werd verklaard.
In 1990 is de Invorderingswet 1990 gaan gelden. Op grond van overgangsrecht is toen bepaald dat de invorderingsrenteregeling met betrekking tot de gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen geen toepassing vindt tot 1 januari 1997, tenzij de belastingverordening anders voorschrijft (Kamerstukken II 1988/89, 21135, nr. 8, p. 5).
Op grond van art. 252a Gemeentewet en art. 144a Waterschapswet volgens het ontwerp van de wet formele belastingbepalingen zouden de gemeenteraden respectievelijk het algemeen bestuur van de waterschappen de bevoegdheid krijgen om bij belastingverordening te bepalen dat vergoeding van invorderingsrente achterwege blijft ingeval de te vergoeden rente niet meer beloopt dat een in de verordening genoemd bedrag dat f 50 niet te boven gaat (Kamerstukken II 1995/96 24771, A, p. 4).
Die bepalingen zijn echter niet opgenomen in het uiteindelijke wetsvoorstel formele belastingbepalingen. Daarom hebben de VNG via brieven van 2 mei 1996 bij de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, respectievelijk de minister van Verkeer en Waterstaat aandacht gevraagd voor het feit dat de Gemeentewet en Waterschapswet niet voorzien in de mogelijkheid om uit doelmatigheidsoverwegingen een drempel voor het vergoeden van invorderingsrente te mogen hanteren.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel formele belastingbepalingen stelt onder andere dat vanwege de voortgeschreden automatisering onvoldoende reden wordt gezien om voor gemeenten en waterschappen inbreuk te maken op het stelsel van de Invorderingswet 1990. Ondanks dat het bij gemeenten en waterschappen kan gaan om heffingen van kleine bedragen waardoor soms rentevergoeding tot geringe bedragen moet plaatsvinden, is bewust afgezien van een doelmatigheidsdrempel bij de vergoeding van invorderingsrente (Kamerstukken II 1995/96, 24771, nr. 3, p. 9 en Kamerstukken II 1996/97, 24771, nr. 5, p. 3-5).
Bij brieven van 20 augustus 1996 en 27 augustus 1996 hebben de VNG en de UvW bij de Tweede-Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken aandacht gevraagd voor het ontbreken van de mogelijkheid tot het opnemen in de belastingverordening van een drempelbedrag voor het vergoeden van invorderingsrente. Door de Tweede Kamer is daar vervolgens op ingehaakt en er zijn vragen gesteld. De regering zag echter geen aanleiding om voor de gemeenten en waterschappen een van de Belastingdienst afwijkende regeling te treffen, of de overgangsregeling te verlengen tot na de in 1987 vastgestelde datum van 1 januari 1997 (Kamerstukken II 1996/97, 24771, nr. 5, p. 3-5). Verder is er bij de wet formele belastingbepalingen niet inhoudelijk gediscussieerd over de renteregeling. De wet formele belastingbepalingen is in werking getreden op 1 juli 1997 (Stb. 1997, 189 en 225), zonder dat er voor gemeenten en waterschappen een mogelijkheid is opgenomen om een drempelbedrag te hanteren bij vergoeding van invorderingsrente.
Met ingang van 1 januari 1997 zijn gemeenten en waterschappen dus verplicht om invorderingsrente te vergoeden, doordat een einde is gekomen aan de overgangsregeling. Ondanks de overgangstermijn van tien jaren bleek dat gemeenten in 1997 in de praktijk niet klaar waren voor toepassing van de nieuwe regels (G.I. Sheer Mahomed en R.T.N. Smeets, Invorderingsrente en belastingaanslagen; problemen in de gemeentelijke praktijk, Belastingblad 1997, p. 307).
VERGOEDING INVORDERINGSRENTE BIJ TE LATE UITBETALING
Art. 28a, lid 1, Invorderingswet 1990 is ingevoerd per 1 januari 2013. Feitelijk is de regeling inhoudelijk echter niet nieuw. Het betreft een vervanging van de tot dat moment bestaande coulancerente (art. 28, lid 5, Leidraad invordering). Daarbij werd rente vergoed over de periode na formalisering van een uit te betalen bedrag, als de daadwerkelijke uitbetaling veel langer op zich had laten wachten dan gebruikelijk was.
Procedureel is er wel een verschil met ingang van 2013. Tot 2013 moest om vergoeding van rente worden verzocht. Vanaf 2013 behoort de invorderingsrente automatisch door de ontvanger te worden toegekend.
DE PRAKTIJK BIJ GEMEENTEN EN WATERSCHAPPEN
Ondanks de duidelijke termijn in art. 28a, lid 1, Invorderingswet 1990 zien wij herhaaldelijk dat gemeenten en waterschappen langer dan zes weken doen over de uitbetaling van een verminderde aanslag. Ook komt het voor dat uitbetaling niet in één bedrag wordt gedaan, maar wordt verspreid over meerdere maandelijkse termijnen.
Als de zeswekentermijn van art. 28a, lid 1, Invorderingswet 1990 is overschreden menen diverse gemeenten en waterschappen dat desondanks geen invorderingsrente behoeft te worden vergoed, omdat het om een klein bedrag zou gaan. Die praktijk is echter duidelijk in strijd met de geldende wetgeving en de parlementaire geschiedenis.
BELASTINGVERMINDERING IN UW GEVAL TE LAAT UITBETAALD?
Wordt ook in uw geval de belasting niet binnen zes weken door de invorderingsambtenaar van de gemeente of het waterschap terugbetaald en wordt daarbij geen invorderingsrente vergoed? Neem dan vrijblijvend contact op met Ostraka belastingadviseurs om te zien wat wij voor u kunnen betekenen.